Ik denk nog weleens terug aan die echte winters die we in de jaren 50 en 60 hadden. Die winters waarin het streng vroor en we getrakteerd werden op een flink pak sneeuw wat dagen bleef liggen. De Albardagracht vroor al snel dicht en maakte schaatsen en sleeën mogelijk. Ik kon dan niet wachten tot ik de slee weer uit de box kon halen. De voorpret begon dan meestal al 's avonds wanneer ik in mijn bed lag. Ik deelde een stapelbed met mijn jongere broer en ik lag boven en had daardoor zicht op het raam. Zelfs met de gordijnen dicht kon je toch de witte lucht en gloed van de sneeuw waarnemen op de plekken waar de lantaarnpalen stonden. Ik deed de gordijnen dan open en lag dan een tijdje naar buiten te kijken naar de witte tuinen, en dijken. Alles was ondergesneeuwd. De sneeuw kwam met pakken naar beneden. Het verlangen om buiten in die maagdelijke sneeuw te lopen en daar mijn voetstappen achter te laten was op zo'n moment heel sterk. De volgende morgen als ik opstond om naar school te gaan was het gelukkig nog precies hetzelfde. Het sneeuwde nog steeds. Ingepakt met sjawl, dikke jas en kaplaarzen aan, liep ik naar mijn school toe. Onderweg kwam ik vriendjes tegen en begon het sneeuwballengevecht. 's Middags wist ik niet hoe snel ik weer naar huis moest komen om eindelijk de slee te kunnen pakken. Dit resulteerde in dijkie op en dijkie af, onvermoeibaar, tot ik moest eten. Ik ging alleen of samen met mijn broer de dijk af want je moest toch per slot van rekening alles delen.
's Avonds viel ik vermoeid van al dat rennen, klimmen en de frisse buitenlucht in slaap.