Door mijn werkplek kon ik hem een half uur voor het echte bezoekuur al opzoeken en toen ik hem een keer heel verdrietig, met het hoofd op zijn armen zag zitten, met een plasje onder zijn stoel, werd hij plotseling heel eigen, mijn opa Brombeer. Ik haastte me dus elke dag naar hem toe met wat lekkers voor hem en de mensen aan zijn tafel en lette goed op of ik iets voor hem kon doen voordat de echte visite binnenkwam.
In dezelfde zaal zat ook een aardige, dikke man in een rolstoel. Zijn beide benen waren geamputeerd; zijn dochter werkte buiten Amsterdam en kon dus nooit echt vroeg komen.
Op een avond zag ik hem bezig met zijn rolstoel. Het lukte niet echt, ik vroeg waar hij heen wilde. Hij wou het programma zien op de TV die aan het einde van de zaal stond, zijn dochter was er nog niet, daarom duwde ik zijn rolstoel in de gewenste richting. Opa Brombeer, die doof was en een beetje verwend door de dagelijkse extra aandacht, riep luidkeels: “Wat doe je daar met die man? Ben jij soms padvinder?” Ik antwoordde net zo luid: “Nee, ik vind hem zo aardig!” waarop de dikke man begon te schudden van de lach.
Dat vond ik wel zo fantastisch goed dat ik hem, ook lachend, hartelijk even knuffelde en daarna die kwaaie, jaloerse opa Brombeer met al zijn hebbelijkheden ook.
Gepubliceerd: 15 februari 2006