De bakker en de melkboer kwamen aan de deur: met zware flessen of een volle mand zo’n 68 traptreden omhoog, maar altijd goedgeluimd. Waren ze bij ons klaar, dan gingen ze een deur verder waar weer zo’n 68 traptreden wachtten en zo verder de hele straat af.
Meer incidentele neringdoenden volstonden ermee hun waar luidkeels op straat aan te prijzen. Zo had je een meneertje die de hele buurt makkelijk kon beschreeuwen met ‘Verssse aarrrrrebei!’ Soms was er ook een draaiorgel. Mijn moeder deed dan een muntstuk in een stukje krantenpapier — tegen het wegrollen - opende het raam en gooide het geld naar beneden. En natuurlijk kwam onze schillenboer met een paard en wagen.
Met al die kleine zelfstandigen werd er nogal eens aangebeld. De meeste bewoners drukten gewoon de benedendeur open, maar onze naaste buren op vier hoog stelden prijs op een klein ritueel. In plaats van af te wachten wie zich zwoegend en zuchtend al die traptreden op werkte, riepen ze meteen: Wie is daar!?
Op zolder hoorde je precies wat in het trappenhuis gebeurde, maar niemand kon je zien. Terwijl mijn moeder met de was bezig was en ik me verveelde, ging onder ons de bel. ‘Wie is daar!?’ De stem van Gerrie, mijn buurjongetje. Het bleef stil. Hij riep nog een keer en toen kon ik het niet laten.
‘Kak!’, zei ik luid.
Toen kwam Gerrie’s moeder aan de deur. ‘Wie is daar Gerrie?’
‘Kak!’, zei Gerrie. Daarna klonk het geluid van een lel, een beginnende huilbui en een huisdeur die met kracht werd gesloten.
We hebben nooit geweten wie dat nou was, daar aan die benedendeur.
(In de rubriek WEDSTRIJD2006 staan de gepubliceerde verhalen bij elkaar.)