We droegen nette kleren en kregen voldoende te eten. Maar verder kon er niet veel van af. Het heeft lang geduurd voor ik eindelijk een autoped kreeg. En het was een tweedehandse, een buitenmodel met smalle hoge wielen. En die moest ik met mijn broer delen. Toen ik nog geen autoped had, mocht ik er wel eens een huren bij een rijwielstalling in de Korte Blekersstraat, een zijstraat van de Agatha Dekenstraat. En een bal? Nou ja, een gummibal, net iets zwaarder dan een luchtballonnetje. Een echte tennisbal? Daar kon ik alleen van dromen. Van een fiets was natuurlijk helemaal geen sprake. Fietsen heb ik geleerd op de fiets van mijn vader, als die tussen de middag thuis kwam om te eten.
Er waren in mijn jeugd een paar strenge winters. En steevast kwam het onderwerp “schaatsen” aan de orde. Ik kon goed zeuren. Maar steeds als ik mijn vader bijna had overgehaald om een paar schaatsen voor me te kopen, viel de dooi in. De ijspret ging niet verder dan sneeuwballen gooien en baantje glijden. Lopen, altijd maar lopen. Als kind gingen we nooit met de tram. Ja, een enkele keer op zondag met vader en moeder. Maar voor de rest was het lopen. Lopen naar het Vondelpark, naar kapper Kwakernaat op het Staringplein, naar het Van Heutzmonument in Zuid. Bij dat monument lag een vijver, waar we vaak speelden met eigengemaakte bootjes, waarop moeder een zeil had genaaid. We hebben altijd gelopen en, naarmate onze horizon wijder werd, maakten we steeds grotere wandelingen. Wandelen was gezond en goedkoop.
In de jaren dertig hield Amsterdam-West op bij de Hoofdweg. Alleen de Admiraal de Ruyterweg slingerde zich als een eenzaam lint tussen opgespoten zand naar Sloterdijk. Daar staken we de spoorweg over. Links stond de Coca-Colafabriek, waar we ons vergaapten aan de lopende band, waar de flesjes automatisch gevuld en van een dop voorzien werden. Aan het einde van het smalle straatje met een paar winkels kon je rechts en links de Spaarndammerdijk op. Daar begon voor ons het weidse platteland. Dat was een andere wereld met veel groen, sloten, hekken, koeien, paarden en, vergeleken met onze woning, enorme boerderijen met stallen en hooibergen. Op onze vrije woensdagmiddagen gingen we met vriendjes daar vaak naar toe.
In mijn vroegste jeugd, toen ik voor het eerst buiten speelde, strekte mijn speelruimte zich niet verder uit dan het blok, waar ik woonde. Wat daar buiten lag, liet me koud. Al op jonge leeftijd leerde ik de weg kennen naar de kerk en de Bavoschool, gelegen aan de Bilderdijkstraat. Zondag ‘s middags maakten we met vader, moeder en oma wel eens een wandelingetje. Het was altijd dezelfde route: langs het Kwakersplein naar de Bilderdijkstraat tot Carl Heiligers, een kledingzaak op de hoek van de Kinkerstraat, en dan weer terug langs de Clercqstraat. Mijn broer en ik droegen zondagse kleren: een korte broek met kniekousen, in de winter een pofbroek, een colbertjasje in dezelfde kleur als de broek en een bijpassend petje. Moeder had met een hete tang een slag in mijn haar getoverd. En vader had zaterdag ‘s middags alle schoenen gepoetst. Hij droeg een chique gleufhoed en zwaaide met een wandelstok. Een keurig gezin, dat gezien mocht worden. Spelen op straat was er zondags niet bij. Die mooie kleren mochten niet vuil worden.
Klik hier voor een overzicht van alle delen in deze reeks.