Ziek zijn was geen pretje
Van geneesmiddelen uit mijn jeugd weet ik weinig. Als mijn moeder hoofdpijn had, nam ze een aspirientje. En als ik hoestte, kreeg ik een hoestdrankje, dat naar drop smaakte. Ja, en boorwater was er altijd in huis. Als je een wondje had werd een watje, ingedoopt met boorwater, over het wondje gewreven. En ‘s winters kregen we elke avond voor het naar bed gaan een lepel levertraan. De walgelijke smaak van die drank werd verzacht door een snoepje van Jamin. Ik weet nog precies, hoe die snoepjes smaakten. Maar de naam ben ik vergeten. Ze heetten boterdrups of zoiets.
Ziek zijn was niet zo lollig. Zolang ik bijvoorbeeld bij griep hoge koorts had, bleef ik lekker in bed en werd ik door moeder verwend. Als ik na een paar dagen begon op te knappen, had ik graag mijn bed uit gewild. Maar zolang de temperatuur niet onder de 37 graden was gezakt, mocht ik mijn bed niet uit. Dat was dokters voorschrift. En daar hielden mijn ouders streng de hand aan. Het gevolg was, dat ik me kapot verveelde en dat ik zo slap werd als een vaatdoek. Wanneer ik dan eindelijk na een week uit bed mocht, kon ik nauwelijks meer op mijn benen staan.
Mooie en lelijke straten
Als kind al had ik een sterk gevoel van wat ik mooi en lelijk en saai vond. Sommige straten vond ik verschrikkelijk saai. Allemaal dezelfde etagewoningen, een, twee en drie hoog, telkens drie smalle ramen, daarboven een daklijst met een zolderraampje, eindeloos herhaald, zonder een spatje groen. Zo’n straat was bijvoorbeeld de Borgerstraat. Na de Jordaan waren Oud-West, de Pijp, de Transvaal- en de Indische buurt de wijken, waar voornamelijk arbeiders en lager kantoorpersoneel woonden. Daar stonden kleine woningen, soms nog in tweeën gedeeld – drie hoog voor en drie hoog achter: een huiskamer, een alkoof (slaapkamer zonder venster), een keuken met wc. Die woningen waren veel te klein voor de grote gezinnen van die tijd.
Behalve de hoofdstraten met winkels, zoals de Bilderdijkstraat, de Clercqstraat en de Kinkerstraat waren de achterliggende parallelstraten met hun zijstraten een woestijn van steen en asfalt. Wat hadden de planologen uit die tijd toch weinig fantasie en waarom waren ze niet in staat dat eeuwige patroon van rechte straten met steeds hetzelfde huizentype te doorbreken? Ik kan ze achter elkaar opnoemen, die straten wel te verstaan: Chassestraat, Van Speykstraat, Witte de Withstraat, Van Spilbergenstraat. En in de Kinkerbuurt: Borgerstraat, Jacob van Lennepstraat, Kanaalstraat, Wilhelminastraat, Brederodestraat en Helmersstraat (de Eerste, de Tweede en de Derde). Wat een verschrikkelijk saaie straten! Daar viel voor mij en mijn vriendjes weinig avontuur te beleven.
Bij al die rechte straten was de kromming van de Admiraal de Ruyterweg bij de Jan Evertsenstraat een complete verrassing. Misschien was dat de reden, dat deze bocht in de volksmond de “Krommert” werd genoemd. Bij de Krommert had ik het gevoel, dat het einde van de stad in zicht kwam. Het smalspoor van de Haarlemse tram en de Sloterdijker liep vanaf deze plek over een grindbaan, omheind door verroeste hekken. De Haarlemse tram had twee soorten wagenstellen in gebruik: de “Hamburger”, die er uitzag als een hoog smal roggebrood, en de “Budapester” met drie wagons, die een robuuster indruk maakte. De Jan Hanzenstraat, die vanaf het Bellamyplein naar de Tweede Kostverlorenkade liep, had iets bijzonders. Via een stenen trap kwam je in deze straat, die een paar meter lager lag. Daar stonden lage huisjes met aparte gevels en zelfs kleine voortuintjes. De bewoners waren zo mogelijk nog armer dan die van de Borgerstraat.
Ook het Slatuinenpad, een straatje, dat vanaf de Admiraal de Ruyterweg naar de Baarsjes liep, had een bijzonder karakter.: een dorpsstraat met kleine lage huisjes beneden het niveau van de andere straten, een vage herinnering aan de tijd, toen de stad ophield bij de Baarsjes en in de daarachter gelegen landerijen boerderijen in het groen verscholen lagen. De stad is vraatzuchtig en vult steeds opnieuw de groene polders met nieuwe stadswijken, die geen schoonheidsprijs verdienen.
Spelen op het tomatenlandje
Als opgroeiende jongen zocht ik een beetje spanning en avontuur. In mijn buurt viel er voor mij en mijn vriendjes weinig te beleven. We verlegden ons speelterrein naar een ruig stukje land, in de kindermond het tomatenlandje geheten, gelegen tegenover de Markthallen, een soort landtong, begrensd door de Geuzenkade en de Kostverlorenvaart. Het was een oneffen terrein met veel zand en hier en daar wild struikgewas. Langs de Kostverlorenvaart lag een vervallen brug, die zijn bestemming verloren had. Want de vaart of sloot, die er eens onderdoor had gelopen, was al lang gedempt. Op dat stukje land, aan twee kanten door water ingesloten, konden we pootje baden en met bootjes spelen. Daar konden we ongestoord fikkie stoken en zoeken naar aangespoeld wrakhout. Daar ontmoetten we schoolkameraadjes, die in de buurt van de Frederik Hendrikstraat woonden.
Klik hier voor een overzicht van alle delen in deze reeks.