Nering rond de Rijpgracht (vervolg)

Verteller: Fred Fontijn
Auteur: JHvZ iso 22111950 Jan van Zijp
7 Fans
Bos en Lommer

Tussen de middag werd ik wel eens naar slagerij Bakker gestuurd om een onsje leverworst of iets dergelijks te halen, voor op brood. Af en toe, wanneer mijn moeder het avondeten aan het koken was, moest ik dan toch nog wel eens even naar Ettema. Ze kwam dan iets te kort en dat mocht daar gehaald worden. Tegenover Ettema en bijna naast slager Bakker zat aan onze kant van De Rijpstraat op de hoek van de Bestevaerstraat ook nog een soort kruidenierswinkel van de familie Meijer. Dit was voor zover ik weet een kinderloos echtpaar, dat naast de kruidenierswaren ook wat snoep verkocht, zoals stroopsoldaatjes. Dat was ook het enige wat ik daar kocht. Het verhaal ging dat meneer Meijer niet van jonge meisjes af kon blijven en dat zou ook best eens de reden kunnen zijn waarom de zaak een hele poos dicht was. Aangezien ik van het andere geslacht ben, kan ik de beweringen niet staven. Een oud buurmeisje vertelde dit mij pas veel later.

Vanaf mijn vroegste jeugd kwam de bakker bij ons aan de deur, van de coöperatie. Hun bakkerij was in de Elisabeth Wolfstraat, een zijstraat van de Clercqstraat. Wanneer ik tussen de middag uit de kleuterschool kwam, passeerde ik de bakkerskar met de vertrouwde bezorger. Ik vroeg dan of ik een ‘puntje’ van hem kon krijgen. Dat kreeg ik dan ook wanneer ik het vroeg. Later hoorde ik dat dit ‘puntje’ door mijn moeder werd betaald. Ze hadden dit samen afgesproken en daar wist ik niets van. Er was trouwens een bakkerswinkel schuin aan de overkant op de hoek, daar kwamen we eerst nooit. Daar zat de familie van Stoffelen, de ouders van de voetballer Joop Stoffelen, die onder andere bij Ajax en in het Nederlands elftal speelde. Toen zij er mee ophielden kwam daar een weduwe wonen en werken. Schijnbaar ging het bij de coöperatie niet zo goed of de bezorger had wellicht een andere baan gevonden, want er werd niet meer bezorgd. Toen mocht ik iedere dag ons dagelijks portie brood, bij die aardige mevrouw aan de overkant. Zij bakte niet zelf, het brood kwam uit de bakkerij, die op de hoek zat van de Coppelstockstraat en de Jan Haringstraat. Daar werd ik later naar toe gestuurd toen de mevrouw stopte. Er moest toch brood op de plank komen. ‘Onze’ bakkerswinkel veranderde in een verf- en behangzaak, de firma Van Vlaanderen. Vader van Vlaanderen had een schildersbedrijf, zijn zoon en schoondochter bestierden de winkel en woonde in de woning die daarbij hoorde. Waarom ik nu weer zover moest was mij een raadsel, want naast Ettema zat ook nog een bakker. Volgens mij was dat bakker Smidt, na de familie Smidt kwam er weer een nieuwe bakker, waarvan ik de naam niet weer, wel dat de bakker zelf een behoorlijk scheve mond had.

Ook de melkboer kwam toen nog melk aan huis brengen, op vaste dagen. Bij ons was dat ‘Lutjewinkel’, althans zo heette zijn winkel in de Tjerk Hiddes de Vriesstraat, hoek Joris van Andringastraat, van waaruit hij werkte. Wanneer wij eieren nodig hadden, kwamen ze uit die winkel en niet van Ettema. Snoek heette de melkboer, zijn vrouw hielp in de winkel en zorgde voor hun zoon en dochter. Zoonlief, Gerrie genaamd, kon goed accordeon spelen en dat liet hij regelmatig merken. Dan was er nog de melkboer helemaal aan de andere kant van de gracht op de hoek van de Willem de Zwijgerlaan, maar aangezien die onze kant niet op kwam, was niemand van ons stukje gracht daar klant bij.

Nu heb ik het nog niet eens over de slager gehad, links van ons. Daar kwamen we nooit, ook niet toen er een nieuw gezin in kwam. Hij was een tanige man en zij een klein kittig donkerharig vrouwtje met een dochter die een paar jaar ouder was dan ik. Zij was aardig, maar zocht niet echt aansluiting. Toen pa een hele tijd, misschien wel een paar jaar, niet meer in de winkel was, ging het gerucht dat hij zijn dochter misbruikte, maar ons buurtje was van dien aard dat dit niet hardop werd gezegd. In die periode was er een grote wisseling van slagers in die winkel, tot de oorspronkelijke slager opeens weer opdook en zijn werk hervatte alsof er niets gebeurd was. Ietsje magerder, dat wel.

Twee fietsenwinkels annex fietsenstallingen kenden we. Bij ons op de hoek zat er één met de ingang aan de Gerard Callenburgstraat. De familie Laanen zwaaide daar oorspronkelijk de scepter, die zij na een tijdje overdroegen aan de familie Sijsseling, die zo vanuit Friesland waren geïmporteerd. Met Friese Hieke had ik in de eerste klas van de lagereschool al verkering, of eigenlijk zij met mij. Ze verwende mij met snoepjes en stond me op te wachten om samen naar school te wandelen, we waren ongeveer zes jaar. Op welke school zij en haar zus zaten, weet ik eigenlijk niet meer.

Even een anekdote tussendoor. Met een groepje vriendjes en vriendinnetjes uit de buurt ging ik soms op woensdagmiddag naar ‘Felix Merites’. Daar werden in het hol van de ‘communistische’ leeuw op woensdagmiddagen films gedraaid voor een kwartje. Vaak één met Roy Rogers, herinner ik me. Hoe dit met de communistische doctrine viel te rijmen, deerde me toen geen moment. Hieke ging ook een keer mee. In het donker wisselden we wat kusjes uit, heel onschuldig, maar wel spannend. Tijdens het avondeten werd mij de volgende zondagavond door mijn moeder en zus, tussen neus en lippen, gevraagd of ik wel eens meisjes zoende? ‘Natuurlijk niet’, zei ik met een knal rooiekop. Een paar jongens, die mee waren geweest naar de film, hadden het hele verhaal in geuren en kleuren op het korfbalveld verteld. Door de mand gevallen, zullen we maar zeggen.

In de Jan de Haenstraat, op de hoek van de Rijpgracht, zat de andere fietsenwinkel, die van Kater. Daar stalde mijn vader in mijn vroege jeugd zijn fiets. Later ging de fiets iedere avond en ochtend op zijn schouder mee naar boven. Of dit iets te maken had met akkevietje dat ik met de stallingbaas had, weet ik niet. Het akkevietje had te maken met hoepels. Er was op dat moment een soort hoepel rage. Hoepelen met een fietsvelg. Zonder band er omheen en zonder spaken. Ik wilde ook wel eens hoepelen, dus bedacht ik dat de stallingbaas, waar mijn vader zijn fiets stalde, wel zo’n wiel voor mij had. Dus vroeg ik om een hoepel aan meneer Kater. Die had hij wel, zei hij, en liep weg en kwam terug met een echte hoepel, zo één van Ot en Sien. Een stalen draad, aan elkaar gelast en er omheen nog een metalen ring met handvat, een echte hoepel. Hij regelde het verder wel met mijn vader, hoorde ik hem nog zeggen. Toen mijn vader me er mee bezig zag, vroeg hij hoe ik aan dat ding kwam. Nadat ik het had verteld, was ik mijn hoepel kwijt en stond hij weer rap bij Kater.

Tegenover Kater, op de andere hoek van de Jan de Haenstraat en De Rijpgracht, zat nog een bakker. Zijn naam heeft me altijd geïntrigeerd: ‘Lo Verboom’. ‘Loverboom’ of ‘Loo Verboom’, prachtig vond ik die naam. Dat iemand ‘Lo(o)’ van zijn voornaam heette, kon ik toen niet bedenken. Ik ben er ook niet vaak binnen geweest, wel toen zijn dochter er werkte, want die vond ik mooi, maar ze was wat te oud voor mij. Tja!

Sigaren- en sigarettenwinkels waren er zat. Op De Rijpgracht zelf zat er maar één en dat was weinig. Op de hoek Willem de Zwijgerlaan/De Rijpgracht zat het winkeltje van mijn klasgenoot Flippie van Meines. Wanneer de winkelbel ging, kwam zijn moeder trouw het trappetje af om de klanten te helpen. Mijn eerste sigaret kwam ook uit dat winkeltje. Volgens Flippie waren ze over de datum, maar dat kan ik noch bevestigen noch ontkennen. Vies waren ze in ieder geval wel. Een veel grotere zaak zat op de hoek van de Admiraal de Ruyterweg en De Rijpstraat. Daar kocht mijn vader eerst altijd ‘Chief Whip’. Een paar huizen terug, onze richting uit, zat aan dezelfde kant van De Rijpstraat ook nog een kleintje. Daar kwamen niet de ‘nette’ mensen, want ze verkochten ook wel ‘vieze’ boekies. Later was daar echt naakt te zien, blote geplukte kippen en konijnen, want er vestigde zich een poelier. Een hele verbetering voor de buurt. Recht tegenover dit zaakje zat trouwens nog een groenteman. Een grote zaak, die door een paar broers werd gedreven en waar wij slechts bij hoge uitzondering naar toe werden gestuurd. Op de hoek van de Admiraal de Ruyterweg, even verder weg dan de groentewinkel, heeft al die jaren een drogist gezeten.

Slechts de schoenmakers zijn nu nog niet aan bod geweest. En die waren er heel wat, tel de nog niet genoemde hoeken maar. Op de hoek van de Bestevaerstraat en De Rijpstraat zat Wedekindt en die verkocht ook schoenen. De vrouw des huizes overleed niet lang na de oorlog en liet man en dochter achter. Dochter was maar iets jonger dan mijn zus. Een paar later jaar vertokken zij naar de Willem de Zwijgerlaan. Hij ging daar bij een ‘nieuwe’ vrouw wonen, iets wat in die tijd niet zo vaak voor kwam. Later ging de winkel dicht en dat loste bij ons weer een probleem op, want vlak ernaast en nog dichter bij ons zat in een aangepast benedenwoning nog een schoenmaker. Daar konden we in het vervolg elke keer naar toe, in plaats van om en om. Het was een oude baas, die na een aantal jaren werd opgevolgd door zijn zoon Roel. Roel was een stuk jonger dan mijn ouders en getrouwd met een dochter van overburen en dat maakte het natuurlijk allemaal heel vertrouwd.

De andere schoenwinkel, ja ach, laten we het zo maar noemen, zat op de hoek van De Rijpgracht en de Jan Haringstraat, te ver weg bij ons vandaan om daar nu nog iets van te weten. Er boven woonden mijn klasgenoten: Tom van der Horst en Bob van Schijndel. Wanneer ik daar al eens op bezoek ging, keek ik natuurlijk nieuwsgierig naar binnen, maar indruk maakte dit nooit op mij. Het stelde niet zoveel voor.

Pal tegenover nummer 42, waar ik werd geboren, stond de haringkar van Haantje, deze grote forse man, woonde in de Bestevaerstraat en kwam zes dagen in de week naar De Rijpgracht om daar zurebommen, rolmopsen en haringen te verkopen. Een strategisch goed gekozen plek, want voordat de Bestevaerstraat was geasfalteerd, fietsten en op werkdagen vanaf vijf uur rijen fietsen langs. Bij ons vanuit het raam op twee hoog, hadden we daar uitstekend zicht op en kenden we de vaste klanten bijna allemaal. Eerst kwam meneer Haantje met een soort kraam, die hij om te beginnen telkens op moest zetten, later werd het een haringkar, zoals ze nu nog wel in Amsterdam zijn te zien. Vanaf die tijd kwam hij met een bakfiets vol dagvoorraad en was hij snel geïnstalleerd, waarna het schoon maken van de haring begon. Vijfentwintig cent, voor een haring met uitjes en vijf cent voor een zurebom. Haantje had het goed, tot die asfaltering, toen alleen nog de hele vaste klanten de moeite namen om een stukje om te rijden.

Tegenover ons huis, daar heet het De Rijpstraat, zat in het benedenhuis een kapster. De huiskamer van deze woning was ingericht als kapsalon. Zelf heb ik dat niet meegemaakt, maar mijn grote zus Betty, wist het mij te vertellen. Hiermee is het winkelbestand rond De Rijpgracht wel zo’n beetje verteld. Wie goed heeft opgelet, zijn er drie hoeken niet benoemd, want daar waren dan ook geen winkels gevestigd.

Terug naar deel 1 van dit verhaal.

Gepubliceerd: 12 april 2008

Alle rechten voorbehouden

1175 keer bekeken

Geen reacties

Voeg je reactie toe