We zaten in de wachtkamer. En na een half uur waren we aan de beurt. Ik werd op een kruk gezet en een man in een witte jas en met grijswit haar rommelde met een spiegeltje en nog wat in m´n mond. Ik doe het, zei hij tegen m´n vader, volgende week dinsdag om 11 uur.
Die dag. We fietsten weer. De straten. De wachtkamer. De kruk. De man met witte jas en grijswit haar. Er was nu een zwartharige dame bij, aardig maar zakelijk, ook al in een witte jas. Ze reikte nu en dan wat aan. Dokter. Alstublieft dokter.
De dokter, want dat was hij kennelijk, had nu een soort bril op met links een glas en rechts ook wel een soort glas, maar dan van zilverachtig en met een kijkgaatje.
Ik kreeg een wit schort voor en de dokter gaf een onverhoedse prik in het achterste van m´n verhemelte. Die smaakte bitter. Jaren later voelde en proefde ik ‘m nog wel eens. Ik wist van niks. Ik was niet voorbereid. Het verraad was begonnen.
Korte tijd wachten tot de verdoving goed werkte en dan een soort schaar, denk ik. Dokter witjas begon ermee achter in m´n keel. Er kwam bloed. Het verraad groeide nu tot grote proporties. Ik zag die man met dat kijkgaatje en die witte jas. De dader van het Gruwzaam Verraad.
Ik begon te spuwen. Bloed. Naar dat kijkgaatje. Meer bloed. Naar z´n gezicht. Houd je hoofd stil. Zei hij. Maar ik spuwde bloed op z´n grijswitte haar, hatend bloed, ik spuwde op z´n witte jas. Ik spuwde hem met alle wraak die ik in m´n zes-, zevenjarig lichaam was geworden.
En toen fietste m’n vader met mij achterop weer dat hele eind naar huis. Daar stond gezeefde soep voor me klaar.
Karel N.L. Grazell
Amsterdams Stadsdeeldichter Zuideramstel